Psychiatrische moord op homoseksuele puber
Ik was dertien, een patersschool. Ik had een grote hekel aan dingen als sport, turnen en zwemmen. Maar maandagavond, zwemavond, was toch een pikante ervaring die veel goedmaakte. Gemeenschappelijke kleedkamers waren taboe, maar de individuele kleedhokjes waren gemaakt uit hout en dat opent duidelijk mogelijkheden voor ieder die een dosis handigheid weet te koppelen aan een meer dan gemiddelde belangstelling voor jongenskontjes en primaire schaamhaartjes. Onze voorgangers hadden er net zo over gedacht want de houten tussenschotten waren met zakmesjes zodanig bijgewerkt dat ieder zijn voyeurslusten rustig kon botvieren. Er werd wat afgehijgd in die dampige hokjes. Je bekeek de andere, je geilde je eraan op. Je wist dat je bekeken werd,je geilde je eraan op.
CVP-senator
Het was een spannende tijd. Te mooi om waar te zijn. En dat bleek toen ik op een avond bij de prefect werd geroepen, die me streng ondervroeg over wat er was gebeurd in dat kleedhokje waar ik samen met dat andere jongetje was ingekropen. Ik ontkende, maar werd van de school gestuurd. Ik herinner me de angst, die zaterdagnamiddag .Toen dat verdikt door de prefect aan mijn ouders werd meegedeeld. Van toen af wist ik dat geilen op een jongetje en spelen met zijn pietje niet kon voor de autoriteiten, al bleek daar ook nog wel eens verschil in te bestaan: het andere jong bleef gewoon op school, zijn pa was senator en in die tijd voorzitter van de CVP. Ik weende die laatste schooldag. Jongensverdriet: Ik ‘mocht’ naar een school van dezelfde patersorde, maar dan dichter bij huis, ‘zodat ik met de fiets naar huis kon”. Dat was een uitdrukkelijke voorwaarde. Het was de tijd dat je je verlangens nog kon doodfietsen en aflopen. Mijn ouders aanvaardden het ultimatum. Ze begrepen niet eens hoe vreselijk ik fietsen vond en hoe eenzaam je kon zijn ’s ochtends door de kou op de fiets. Maar ik loste het op door met de fiets tot het eerstvolgende dorp te rijden en daar de bus te nemen. Ik moest daarvoor wel geld stelen uit de portemonnee van mijn moeder, maar dat moest dan maar.

Eerste grote liefde
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Ieder vrij moment werd te baat genomen om met de vriendjes van mijn broer op onderzoekstocht te gaan naar de verboden plekjes van mekaars lijf. De zolders van verlaten boerderijen waren ons uitverkoren speelterrein.
Uit die tijd volgend verhaal over een eerste ‘grote’ liefde. Hij heette Roger en zijn vader had een grote,overdekte camion,waarmee hij bij de landbouwers van het dorp groenten ophaalde die hij naar de stad bracht. Wij mochten achter op de camion. In het duister betastten wij mekaars lijf, bevoelden wij mekaars billen, trokken we mekaars pietje af, na het langs alle kanten nauwlettend te hebben onderzocht. Een onderneming die wij maandenlang iedere woensdag- en zaterdagnamiddag herhaalden. Tot er op een dag iets vreemds gebeurde. Ik had plots niet meer genoeg aan strelen en voelen, ik wilde hem vast tegen me aandrukken, hem kussen en lieve woordjes zeggen. Bruusk duwde hij me van zich weg. Dat vond hij smerig, zei hij en sindsdien vluchtte hij mij, kroop hij vooraan bij zijn vader in de cabine van de camion, mij radeloos achterlatend met een broek vol goesting. We hebben sinds die dag nooit meer iets gehad samen.
Dat was het moment waarop ik me realiseerde dat niet alleen autoriteiten mijn verlangens zouden proberen te dwarsbomen, maar dat ook individuen ze onmogelijk zouden proberen te maken. Ik vlucht mijn vertrouwd milieu en ga me nestelen in de plaatselijke jeugdklub, waar ik de meeste avonden doorbreng. Ik heb er mijnt vrienden en vriendinnen. Dat laatste stelt mijn ouders gerust. Ze begrijpen niet dat mijn echte belangstelling naar een jongen uitgaat, die ik vanachter een boek met de ogen volg. Hij is groot, slank, heeft zwart krulhaar en zenuwachtige ogen. Als hij naar huis gaat, loop ik zover met hem mee. Op vergaderingen ga ik naast hem zitten, probeer hem met mijn knie even aan te raken.
Op de duur hou ik het niet meer uit. Ik schrijf een brief zoals alleen verliefde pubers die kunnen schrijven en durven schrijven. Over hoe mooi ik hem vind en hoe erg ik van hem houd en hoe graag ik met hem wil vrijen. Ik stop de brief zonder dat hij het merkt in de zak van zijn jas en loop gauw naar huis. ’s Anderendaags is hij er niet, daags daarop nog niet. Het duurt meer dan een week voor ik hem terugzie. Hij schrikt als hij me ziet, draait zenuwachtig rond. Ik pak alle moed in beide handen en probeer iets te zeggen. Ik slaag er niet in iets zinnigs over mijn lippen te krijgen. Zonder te antwoorden keert hij zich om en gaat weg.
De Psychiater
Ik hen doodongelukkig, schrijf diezelfde avond nog een brief en verstuur die per post. Weer is hij dagenlang onvindbaar. Op een dag komt de voorzitter van de jeugdklub naar me toe, deelt me zijn beslissing mee: van nu af aan ben ik ongewenst en ik kan beter eens naar een dokter gaan. Ik weet niet wat er precies gebeurd is maar begrijp wel dat het iets met Jos te maken heeft. Ik lig die avond te huilen in bed en blijf de volgende avonden thuis. Mijn moeder vindt het vreemd, stelt vragen, die ik angstig ontwijk. Maar enkele dagen later barst de bom. Mijn moeder staat na schooltijd huilend op mij te wachten en bedelft mij onder verwijten. Ze weet er dus van. Ze wist zelfs meer dan ik wist. De brief die ik in mijn wanhoop per post had verzonden, was bij Jos thuis opengemaakt, waar er in paniek de voorzitter van de jeugdklub, de onderpastoor en enkele notabelen werden bijgehaald; die hadden de brief tussen hen in gelegd en uitgerafeld, tot het uiteindelijke verdikt was gevallen: ik moest geïsoleerd worden. Dag Jos, dag jeugdklub. Het dorp was inmiddels op de hoogte, iedereen wist wie ik was, hoe ik mij belachelijk had gemaakt met mijn liefdesverklaringen. Eindeloze toespraken moest ik de volgende dagen van mijn ouders aanhoren. Vóór ik het wist, was er een afspraak gefikst met een psychiater die mij zou ‘helpen’, maar ik moest wel ‘meewerken’ en het kon wel een tijdje duren. En om de twee weken moest ik bij hem terug. Inmiddels mocht ik na schooltijd het huis niet meer uit. Ik durfde het ook niet meer, zo paranoïde was ik geworden voor de blikken van de buren.
Enkele dagen later vertel ik mijn groot geheim aan een schoolkameraad en dat ik het niet langer aankan. Hij probeert me te troosten maar tevergeefs. Die avond slik ik alle kalmeer- en slaaptabletten die ik in huis vinden kan.
Ik weet niet wat er daarna gebeurd is, maar ik kom bij in een kliniek in Gent. Aan mijn bed staat de psychiater die mij ging ‘helpen’, maar die me nu berispt en me vanaf nu permanent in observatie neemt. Ik ben pas 15 en ‘dan kan het nog allemaal veranderen’. Vier maand breng ik er door, zonder echte steun van wie dan ook. Wel veel medicamenten die mij totaal apatisch maken én impotent, en een wekelijkse monoloog van de psychiater. Dan word ik ontslagen, na vier eenzame maanden.
Ik was weer rustig geworden, nu kon ik weer bij de dokter zelf, in zijn praktijk, op consultatie komen. Ik moest wel medicamenten blijven slikken, wat ik vertikte, met alle gevolgen vandien: de toestand was zo ook al onhoudbaar, thuis, op school; medicamenten hadden daar geen vat op maar konden wel een apathisch evenwicht behouden; nu ik weigerde te slikken, zakte ik weg in een grauwe, eindeloze depressie, hetzelfde soort levensmoeheid dat mij nu nog regelmatig overvalt.
Lang zwart haar
Mijn weerstandsvermogen was gebroken maar het verlangen naar een kameraadje met lang, zwart haar en ogen waarin de angst en de eenzaamheid van een neurotisch voorgeslacht onweerstaanbaar leken te worden vastgehouden, doorbreekt plots weer de maandenlange apathie. Hij heet Willy, is 15 en ik schrijf hem mijn mooiste puberliefdesverzen. Hij bekijkt mij treurig, streelt mij over mijn wang en zegt dat hij het wel begrijpt, maar dat het niet kan.
Ik geef hem een kus, streel hem heel even over het mooie, zwarte haar, hij zegt nog eens dat het hem spijt, ik knik, ga naar huis, slik weer de hele dosis farmaceutische rommel die zich in de loop der maanden heeft opgestapeld, zonder er veel bij te denken of te voelen. Een automatisme, de logica van de onmacht.
Twee dagen later kom ik bij in de kliniek. Mijn ouders staan wenend rond mijn bed. Ik kan niets zeggen, mijn tong is gezwollen, het lijkt of mijn hele lijf trilt en davert. Ze zeggen dingen die ik slechts bij flarden hoor. Ze gaan weer weg. Om de vijf minuten komt er een verpleegster kijken hoe het met me is. Enkele dagen later zijn de pillen blijkbaar uitgewerkt maar de controle blijft even scherp. Dit is geen observatie. meer, dit is opsluiting.
Die nacht probeer ik uit de kliniek te ontsnappen. Men ontdekt het, mensen komen achter me aan gelopen, pakken me vast, slepen me naar mijn kamer. Een dokter komt aangelopen en geeft me een spuit. Ik zak weg in een diepe slaap.
Electroshocks
’s Anderendaags ontwaak ik, met riemen vastgebonden aan het bed. Ik kan nauwelijks bewegen. Ik roep en tier van angst. Men komt me kalmeren met praatjes dat ik zal losgemaakt worden van zodra ik me redelijk gedraag. Twee dagen later gebeurt dat ook, om weggevoerd te worden naar een psychiatrische privékliniek in Brussel, waar ik een bed krijg op een kamer met zeven andere mannen. Ze zijn hier om diverse, onduidelijke redenen. De meesten zijn Franstalig. Ik ben eenzamer dan ooit. De behandeling is voor alle acht uniform: elektroshocks, tweemaal per week. Ik zie ze nog komen, met het rammelende karretje, de glimlach van de verpleegster. de spuit, een dronken gevoel, een diepe val en barstende hoofdpijn achteraf. Ik verlies iedere herinnering aan de tijd vooraf. De apathie keert terug, ik leef nu machinaal, drijvend op automatismen. Na drie maand behandeling word ik weer ontslagen. ‘veel sterkte”, zei de psychiater, “en neem goedje medicamenten, dan kom je er wel doorheen”.
Ik zit nu thuis. De school waar ik les volgde was ingelicht en leverde mij diskreet een einddiploma af, zonder dat ik eindexamen moest afleggen. Ze wilden mij liever niet meer zien. Ik zit nu thuis, opgesloten tussen vier muren en de droevige blikken van mijn moeder. Ik word opstandig. Ik wil jongens, ik zal jongens hebben. Thuis laat men mij verstaan, dat ”het’ strafbaar is, dat ik eenzaam zal zijn en ongelukkig. Dat ben ik echter al, dus het kan mij niet meer schelen wat men met mij uitspookt.
Ik zweef tussen depressiviteit en agressiviteit, tussen huilbuien en woedeaanvallen. Zonder dat ik het weet wordt er een nieuwe afspraak gemaakt met weer een nieuwe psychiater, de zesde in de rij. Hij wil me laten opnemen. Hij gaat eens uitmaken of ik een echte homo ben —wat hij natuurlijk niet gelooft. Ik weiger, word woest. Maar ik heb niet te willen. Ik ben pas zeventien.
Ik kom terecht op de ‘gesloten afdeling’, tussen godsdienstwaanzinnigen en apathische bejaarden. Hier heb je niets, ben je niets. Zonder horloge, zonder scheergerief, enkel een pyjama. Vragen om je te mogen scheren – onder toezicht – vragen om naar de WC te mogen – onder toezicht – en bezoek alleen van je ouders – een uur per week en onder toezicht. Op een nacht word ik wakker uit een angstige droom. Drie mannen staan rond mijn bed en dreigen ermee dat ik de isolatiecel in moet als ik niet rustig ben.
Naar Gent
Vier weken duurt het, geen psychiater te bekennen enkel medicamenten – te slikken onder toezicht – en eten met een plastieken bestek. Na die vier weken mag ik naar de open afdeling. Dagelijks zal ik een spuitje krijgen. Verder niets. En wachten tot zij beslissen dat je naar huis mag. Na de spuit vertrek ik met de bus naar Gent, dwaal doelloos door de stad, hier ken ik niemand. Maar de stad is anoniem, dat trekt mij aan.
Ik krijg de psychiater in de volgende negen weken twee keer te zien. Hij vraagt mij hoe het met me is, lijkt op de hoogte te zijn van ieder van mijn stappen – het verklikkingsapparaat werkt hier perfect.
Hier leer ik ook eén jongetje kennen, 18 jaar, zoon van een mijnwerker, veroordeeld tot de put en doodsbang om af te dalen. Daarover praat hij alsmaar door, tot ik plots mijn hand tussen zijn dijen schuif. Hij schrikt en trekt zich terug. Hij kijkt me vragend aan. Ik zeg: “Kom”, en hij komt. We kussen elkaar, barricaderen de deur met een kast en gaan samen naar bed. Voor het eerst in mijn leven seks in een bed, niet op een zolder, niet achter op een camion. In een echt bed, binnen deze muren. Mijn woordenschat begrijpt hij niet, mijn angst ook niet, zo erg zit hij vast in zijn angst voor de put, maar wij vrijen, wij wenen, wij komen klaar. Zo gaat het dagen na elkaar, tot plots het bericht komt: “Morgen word je ontslagen”. Ik begrijp het niet, het komt zo onverwacht.
Een laatste maal gaan we naar bed, we liggen weer eens in mekaars armen. We zeggen niets. Morgen gaan we uit elkaar, we zullen elkaar nooit meer zien, nooit meer spreken, nooit meer strelen. Wat geweest is, is geweest, maar zit teveel gebonden aan de muren van dit gesticht, aan de barricade voor de deur, aan de angst voor die spuit met onbekende inhoud. Ik ken zijn naam niet meer. Ik wil hem niet meer kennen.
“Moet gij niets voor uw lief kopen?”
’s Anderendaags word ik door mijn ouders afgehaald. De reden waarom ze me zo vroeg uit de instelling hebben gehaald wordt me nu duidelijk. Ze gaan op reis naar Oostenrijk en ik ‘mag’ mee. Krijgen ze schuldgevoelens? Het wordt een vreselijke reis, in een afgelegen, halfingesneeuwde dorp. Over psychiaters wordt gezwegen. Hier wordt mijn beslissing langzaam duidelijk. Ik wil weg van die mensen, weg van dit leven. Op een dag staan we in een souvenirwinkeltje. In een goedbedoelde poging om grappig te zijn, vraagt mijn vader: “En moet gij niets voor uw lief kopen?” Ik barst in tranen uit. Ik heb geen lief, godverdomme. Ik loop buiten. ’s Avonds aan tafel zeg ik kort: “Ik wil in Gent gaan wonen.” Ze zwijgen, moeder weent. Al hun pogingen om mijn verlangens te verstikken zijn dus mislukt. Zij hebben hun best gedaan en de nederlaag geleden. Maar ten koste van wat?
Dat alles is nu meer dan acht jaar geleden. Acht jaar dat ik me red, iedere depressie uit mezelf weer te boven kom. Omdat ik de kracht in mij voel van mijn haat tegen de wereld van de normalen, tegen een wereld van vaders en moeders met kinderen, tegen een wereld van psychiaters en predikanten. In al wat ik doe en zeg en voel, draag ik de sporen van een verminkte jeugd, waar de elektroshocks stukken hebben uit weg gereten, herinneringen die ik nooit meer boven kan halen.
Ik begrijp niets van mensen die sterke jeugdverhalen ophalen. Ze maken me alleen maar triest. Ze hebben memijn jeugd afgepakt en het is moeilijk in een toekomst te geloven als je geen verleden hebt.
Dirk Cantillon
Deze tekst verscheen als “Psychiatrische moord op homoseksuele puber” in de Rooie Vlinderkrant nr. 10 Van maart 1979 en werd opgenomen in het boek ‘Een Ander Strand’ (Stichting Rozegeur/EPO, ISBN 90 6445 662 3) Dirk Cantillon was van 1973 tot 1984 actief in de homoactiegroepen De Rooie Hond, De Rooie Vlinder en Het Roze Aktiefront. Hij overleed in november 1987.
Deze compilatie van beelden uit ‘Les amitiés particulières’ geeft goed de beklemmende sfeer aan uit de jeugd van Dirk.